Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3089

Datum uitspraak2007-01-19
Datum gepubliceerd2007-01-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC06/135HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesrecht, incident over de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, betwisting van de door eiser gestelde hoedanigheden van procespartij; onduidelijkheden omtrent toepasselijk buitenlands erfrecht, HR gelast een schikkings- en inlichtingencomparitie.


Conclusie anoniem

Rolnr. C06/135HR Mr L. Strikwerda Zt. 24 nov. 2006 conclusie inzake [Eiseres] tegen [Verweerder] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij exploit van dagvaarding van 1 mei 2006 heeft thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], beroep in cassatie ingesteld tegen het tussen [betrokkene 1], hierna: de erflater, als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, en thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], als geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, gewezen arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 31 januari 2006. 2. Het exploit vermeldt dat [eiseres] het cassatieberoep heeft ingesteld in haar hoedanigheid van (1) beneficiair testamentair erfgenaam, (2) executeur van de nalatenschap, en (3) lasthebber van de zes kinderen en legitimarissen van de erflater, die op 1 januari 2006 is overleden. 3. [Verweerder] heeft bij conclusie van antwoord onder overlegging van zes producties en onder aanbieding van bewijs primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep. Subsidiair heeft [verweerder] geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. 4. [Eiseres] heeft bij "verweerschrift tegen ontvankelijkheidsverweer" onder overlegging van dertien producties en onder aanbieding van bewijs het door [verweerder] voorgestelde ontvankelijkheidsverweer bestreden en geconcludeerd primair dat de Hoge Raad alle ontvankelijkheidsverweren van [verweerder] dadelijk zal verwerpen en subsidiair dat de Hoge Raad zal aangeven hetgeen nader bewijs behoeft, welke partij dit zal moeten leveren, welke bewijsmiddelen daartoe aangewezen worden geacht, en/of hoe resp. wanneer zulk bewijs geleverd zal kunnen/moeten worden. 5. Vervolgens hebben partijen de Hoge Raad arrest gevraagd op het door [verweerder] voorgestelde ontvankelijkheidsverweer. 6. In het kader van het ontvankelijkheidsverweer staat als gesteld en erkend vast dat de erflater op 1 januari 2006 te Isola, Frankrijk, is overleden, dat hij de Nederlandse nationaliteit bezat, dat [eiseres] niet gehuwd was met de erflater, en dat de erflater de vader is van de in de cassatiedagvaarding als zijn kinderen aangeduide personen. 7. De door [verweerder] ingeroepen niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep berust op betwisting van de in cassatiedagvaarding vermelde hoedanigheden waarin [eiseres] het cassatieberoep heeft ingesteld. 8. Wat de onder (1) bedoelde hoedanigheid betreft (beneficiair testamentair erfgenaam van de erflater) betwist [verweerder] bij gebrek aan wetenschap dat de erflater een testament heeft opgemaakt, althans dat dit testament rechtsgeldig is opgemaakt, en dat [eiseres] hierin als erfgenaam is aangewezen. Voorts ontkent [verweerder] bij gebrek aan wetenschap dat [eiseres], aangenomen dat zij testamentair erfgenaam is, de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. 9. Wat de onder (2) bedoelde hoedanigheid betreft (executeur van de nalatenschap van de erflater) betwist [verweerder] bij gebrek aan enig bewijs hiertoe dat [eiseres] rechtsgeldig als executeur is benoemd. 10. Wat de onder (3) bedoelde hoedanigheid betreft (lasthebber van de zes kinderen en legitimarissen van de erflater) betwist [verweerder] bij gebrek aan wetenschap dat de in de cassatiedagvaarding genoemde kinderen erfgenaam en legitimaris van de erflater zijn en, zo al, dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat zij [eiseres] last hebben gegeven ook ten behoeve van hen cassatieberoep in te stellen. 11. [Verweerder] stelt zich op het standpunt dat de vraag naar het erfgenaamschap van [eiseres] en van de kinderen ingevolge art. 1 van de Wet conflictenrecht erfopvolging (Wceo) in verbinding met art. 3 lid 2, eerste zin, van het Haags Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op de erfopvolging (Verdrag van 1 augustus 1989, Trb. 1994, 49) (HEOV) wordt beheerst door het Franse recht, aangezien de erflater in ieder geval gedurende de vijf jaren voorafgaande aan zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had in [plaats], Frankrijk. Mocht de erflater korter dan vijf jaren voorafgaand aan het tijdstip van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk hebben gehad of mocht zijn verblijf in Frankrijk onderbroken zijn geweest, ook dan is volgens [verweerder] ingevolge art. 1 Wceo jo. art. 3 lid 3 HEOV het Franse recht toepasselijk, aangezien de erflater op het tijdstip van zijn overlijden nauwere banden had met Frankrijk dan met Nederland, het land van zijn nationaliteit. 12. Voorts stelt [verweerder] zich op het standpunt dat de vraag of [eiseres] en de kinderen rechtsgeldig de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, alsmede de vraag of [eiseres] rechtsgeldig is benoemd tot executeur, als kwesties die gerekend moeten worden tot de vereffening van de nalatenschap, beheerst worden door hetzelfde recht als het recht dat de erfopvolging beheerst, derhalve in casu door het Franse recht. 13. [Eiseres] heeft het door [verweerder] voorgestelde ontvankelijkheidsverweer bestreden en ten aanzien van de in cassatiedagvaarding vermelde hoedanigheden waarin zij het cassatieberoep heeft ingesteld, het volgende aangevoerd. 14. Wat de onder (1) en (2) bedoelde hoedanigheden betreft (beneficiair testamentair erfgenaam van de erflater resp. executeur van de nalatenschap van de erflater) heeft [eiseres] aangevoerd dat zij door de erflater bij testament van 7 september 1999 is benoemd tot "enige erfgename" en tot "uitvoerster van mijn uiterste wilsbeschikkingen en beredderaarster van mijn nalatenschap" en dat er geen latere testamenten van de erflater aangetroffen of anderszins bekend zijn. [Eiseres] heeft het testament d.d. 7 september 1999 als productie overgelegd (productie 6). Tevens heeft [eiseres] als productie overgelegd een tweetal "Avis de droit" d.d. 14 september 2006 van de hand van de Zwitserse advocaat Dr. Christoph J. Joller. Het ene "Avis de droit" heeft betrekking op de rechtsgeldigheid van genoemd testament naar Zwitsers recht (productie 11), het andere op de gerechtelijke beschrijvingsprocedure (productie 12). Voorts heeft [eiseres] overgelegd een afschrift van het namens [eiseres] en de zes kinderen bij de rechtbank te Fribourg, Zwitserland, ingediende verzoek d.d. 31 januari 2006 inzake het voorrecht van boedelbeschrijving (productie 8) en een afschrift van de rechterlijke toewijzing van het verzoek d.d. 10 april 2006 (productie 9). 15. Wat de onder (3) bedoelde hoedanigheid betreft (lasthebber van de zes kinderen en legitimarissen van de erflater) heeft [eiseres] een zestal schriftelijke, door de kinderen ondertekende verklaringen overgelegd (productie 13). 16. [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat het Zwitserse recht van toepassing is op de erfopvolging. Zij heeft daartoe onder overlegging van enige producties aangevoerd dat de erflater vanaf medio 1998 tot zijn overlijden op 1 januari 2006 zijn gewone verblijfplaats had in [plaats], Zwitserland, en dat de erflater in het testament d.d. 7 september 1999 uitdrukkelijk het Zwitserse recht op de erfopvolging in zijn nalatenschap en op de afwikkeling ervan van toepassing heeft verklaard. Voorts heeft [eiseres] gesteld dat het testament van de erflater naar het daarop toepasselijke Zwitserse recht in elk geval vooralsnog (nu de verjaringstermijn voor een eventuele vernietigingsactie van de kinderen tegen [eiseres] wegens de getypte, niet-notariële vorm ervan, nog niet is verjaard) als geldig moet worden aangemerkt, alsmede dat [eiseres] en de kinderen, nu zij binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn aan de daartoe bevoegde autoriteit/rechter om een boedelbeschrijving hebben verzocht en dit verzoek is toegewezen, naar het toepasselijke recht de nalatenschap rechtsgeldig beneficiair hebben aanvaard. 17. Het over en weer door partijen gestelde roept vragen op van internationaal privaatrecht en, in het verlengde daarvan, van toepassing van buitenlands recht. 18. Ik noem de vraag naar de formele geldigheid van het door de erflater opgemaakte testament d.d. 7 september 1999. De vraag of dit testament in de vorm waarin het is opgemaakt formeel geldig is, zal beantwoord moeten worden aan de hand van een door art. 1 van het Haagse Verdrag inzake de wetsconflicten betreffende de vorm van testamentaire beschikkingen (Verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1980, 54) als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel. [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat het testament ingevolge het door art. 1 lid 1, aanhef en onder a, van dit verdrag aangewezen rechtsstelsel, het rechtsstelsel van de plaats waar de testateur beschikte, derhalve het Zwitserse recht, formeel geldig is. Nader onderzoek naar de inhoud van het Zwitserse recht op dit punt is noodzakelijk en, indien mocht blijken dat volgens dit recht het testament wat de vorm betreft niet geldig is, naar de vraag of het testament krachtens enig ander door art. 1 lid 1 van het verdrag aangewezen rechtsstelsel formeel geldig is. 19. In de tweede plaats houdt partijen verdeeld welk rechtsstelsel van toepassing is op de erfopvolging. [Eiseres] stelt zich op het standpunt dat daarop (ingevolge testamentaire rechtskeuze dan wel ingevolge de objectieve verwijzingsregel van art. 1 Wceo jo. art. 3 HEOV) het Zwitserse recht van toepassing is, terwijl [verweerder] het standpunt inneemt dat daarop (ingevolge de objectieve verwijzingsregel van art. 1 Wceo jo. art. 3 HEOV) het Franse recht toepasselijk is. Ook indien de feiten en omstandigheden die beslissend zijn voor de vaststelling van het toepasselijk recht in rechte, zo nodig door middel van bewijslevering, tot klaarheid worden gebracht, is nader onderzoek noodzakelijk naar de inhoud van het Zwitserse en/of Franse erfrecht. 20. Ten slotte noem ik de vraag naar de geldigheid van de door [eiseres] gestelde, doch door [verweerder] betwiste beneficiaire aanvaarding door [eiseres] en de kinderen van de nalatenschap, en de vraag naar de gevolgen van de beneficiaire aanvaarding, indien geldig, voor de rechtspositie van [eiseres] in de onderhavige procedure. Ook op dit punt is, ervan uitgaande dat de bevoegdheid tot beneficiaire aanvaarding en het recht van beraad beheerst worden door het recht van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater (vgl. art. 4 Wceo), nader onderzoek noodzakelijk naar de inhoud van het Zwitserse en/of Franse recht, met name ook met betrekking tot de vraag of een (testamentair) erfgenaam die zich beraadt in rechte de hoedanigheid van erfgenaam mag aannemen. 21. Gelet op dit een en ander zou ik de Hoge Raad in overweging willen geven om, alvorens te verder te beslissen op het door [verweerder] voorgestelde ontvankelijkheidsverweer, op de voet van art. 88 Rv een verschijning van partijen ter terechtzitting te bevelen tot het geven van inlichtingen omtrent de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van het toepasselijke recht en omtrent de (nadere) bewijsmiddelen waarover partijen in dit verband menen te beschikken. De comparitie kan tevens worden benut voor beraad over de vraag langs welke weg inlichtingen over het Zwitserse en/of Franse recht zullen worden ingewonnen: langs de weg van art. 67 Rv in verbinding met de zowel voor Zwitserland als Frankrijk inwerkinggetreden Europese Overeenkomst nopens het verstrekken van inlichtingen over buitenlands recht (Verdrag van 7 juni 1968, Trb. 1968, 106), of langs andere weg, waarbij te denken valt aan een advies van het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage. De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, een verschijning van partijen ter terechtzitting tot het geven van inlichtingen zal bevelen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

19 januari 2007 Eerste Kamer Nr. C06/135HR MK/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], Frankrijk, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.J.A. Knijff. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.1 tot en met 4.8 van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 januari 2006. 2. Het geding in cassatie Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 1 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld tegen het (hiervoor onder 1 vermelde) tussen [betrokkene 1] - verder te noemen: de erflater - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gewezen arrest, met dagvaarding van [verweerder] om te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad en onder aanvoering van een middel van cassatie. [verweerder] heeft voor antwoord in cassatie doen zeggen dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, althans dat dit beroep moet worden verworpen. Bij "verweerschrift tegen ontvankelijkheidsverweer" heeft [eiseres] onder overlegging van dertien producties het beroep op niet-ontvankelijkheid bestreden en geconcludeerd: primair dat de Hoge Raad alle ontvankelijkheidsverweren van [verweerder] zal verwerpen en subsidiair dat de Hoge Raad zal aangeven hetgeen nader bewijs behoeft, welke partij dit zal moeten leveren, welke bewijsmiddelen daartoe aangewezen worden geacht, en/of hoe respectievelijk wanneer zulk bewijs geleverd zal kunnen/moeten worden. Ter terechtzitting van 22 september 2006 hebben partijen arrest gevraagd op het door [verweerder] voorgestelde ontvankelijkheidsverweer. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, een verschijning van partijen ter terechtzitting tot het geven van inlichtingen zal bevelen. 3. Beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid 3.1 [Eiseres] heeft volgens het daartoe strekkende exploot beroep in cassatie ingesteld in haar hoedanigheid van (i) beneficiair testamentair erfgenaam, (ii) executeur van de nalatenschap en (iii) lasthebber van de zes kinderen en legitimarissen van de erflater, die op 1 januari 2006 te Isola in Frankrijk is overleden. De erflater had de Nederlandse nationaliteit, was ongehuwd en was de vader van de in de cassatiedagvaarding als zijn kinderen aangeduide personen. 3.2 Het arrest van het hof van 31 januari 2006 is gewezen tussen de erflater, als principaal appellant, incidenteel verweerder, en [verweerder], als principaal geïntimeerde en incidenteel appellant. De erflater is bij dat arrest onder meer niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank Breda waarbij hij is veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [verweerder]. 3.3 Ter onderbouwing van zijn beroep op niet-ontvankelijkheid betwist [verweerder] allereerst de hoedanigheid van [eiseres] onder (i) op de grond dat niet vaststaat dat de erflater een (rechtsgeldig) testament heeft opgemaakt en [eiseres] daarin als erfgenaam is aangewezen. Daarnaast betwist hij dat [eiseres], als zij testamentair erfgenaam is, beneficiair heeft aanvaard. Wat de hoedanigheid van [eiseres] onder (ii) betreft, betwist [verweerder] dat [eiseres] rechtsgeldig tot executeur van de nalatenschap van de erflater is benoemd. Ten slotte bestrijdt [verweerder] de hoedanigheid van [eiseres] onder (iii) bij gebrek aan wetenschap dat de kinderen erfgenaam en legitimaris van de erflater zijn en, als dat wel zo is, beneficiair hebben aanvaard. Volgens [eiseres] heeft de erflater haar bij testament van 7 september 1999 benoemd tot enig erfgenaam en uitvoerster van zijn uiterste wilsbeschikkingen en beredderaarster van zijn nalatenschap, en zijn er geen latere testamenten van de erflater bekend. Voorts heeft zij overgelegd een afschrift van het namens haar en de kinderen van de erflater bij de rechtbank te Fribourg, Zwitserland, ingediende verzoek van 31 januari 2006 inzake het voorrecht van boedelbeschrijving en een afschrift van de daarop gegeven beschikking van de president van die rechtbank van 10 april 2006. Ten slotte heeft [eiseres] een aantal schriftelijke verklaringen van de kinderen overgelegd ter staving van de hoedanigheid onder (iii). 3.4 Voorts strijden partijen over het op de erfopvolging toepasselijk (buitenlandse) recht. [Eiseres] stelt dat op de erfopvolging het Zwiterse recht van toepassing is. Volgens haar heeft de erflater, zoals zou blijken uit de door [verweerder] over gelegde gerechtelijke bekendmaking en ambtelijke "Wohnsitzbestätigung" en de door [eiseres] overgelegde verblijfsvergunningen voor de erflater "Permis B" en "Permis C", vanaf medio 1998 tot de datum van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in [plaats] gehad, en heeft hij in zijn testament van 7 september 1999 uitdrukkelijk het Zwitserse recht op de erfopvolging en de afwikkeling van zijn nalatenschap van toepassing verklaard. [Eiseres] voert aan dat dit testament (vooralsnog) naar Zwitsers recht rechtsgeldig is en dat zij en de kinderen de nalatenschap rechtsgeldig beneficiair hebben aanvaard. [Verweerder] meent dat de vraag naar het erfgenaamschap van [eiseres] en van de kinderen ingevolge art. 1 van de Wet conflictenrecht erfopvolging in verbinding met art. 3, lid 2, eerste zin, van het Haags verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Verdrag van 1 augustus 1989, Trb. 1994, 49, verder: HEOV) wordt beheerst door het Franse recht, omdat de erflater in ieder geval gedurende de laatste vijf jaren voor zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had in Frankrijk. Mocht dat anders zijn, dan is volgens [verweerder] toch het Franse recht van toepassing op grond van art. 3, lid 3, HEOV, omdat de erflater op het tijdstip van zijn overlijden nauwere banden had met Frankrijk dan met Nederland. Het Franse recht is dan ook van toepassing op de kwesties die gerekend moeten worden tot de afwikkeling van de nalatenschap zoals benoeming van een executeur en beneficiaire aanvaarding. 3.5 De Hoge Raad kan over het beroep op niet-ontvankelijkheid en de hiermee verband houdende onderwerpen die partijen, zoals uit het vorenstaande blijkt, verdeeld houden, niet beslissen zonder dat eerst een aantal vragen, zoals vermeld in de nummers 18-20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is beantwoord en geschilpunten zijn opgehelderd, zoals dat betreffende de gewone verblijfplaats van de erflater in de laatste jaren voor zijn overlijden. Daartoe zal een comparitie van partijen worden bevolen tot het geven van inlichtingen, welke comparitie tevens zal dienen tot het beproeven van een schikking op één of meer onderdelen van het geschil tussen partijen omtrent de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van [eiseres]. Gezien de door partijen tot dusver over en weer in cassatie overgelegde bescheiden acht de Hoge Raad geen termen aanwezig overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek van [verweerder] [eiseres] te bevelen voorafgaand aan deze comparitie nadere stukken in het geding te brengen als vermeld in zijn conclusie van antwoord onder 20. Ter comparitie van partijen zal - in ieder geval - worden besproken of en, zo ja, in hoeverre overeenstemming kan worden verkregen over het toepasselijke recht met betrekking tot de erfopvolging, de geldigheid van het in het geding zijnde testament en de afwikkeling van de nalatenschap, de beneficiaire aanvaarding en voorts over de inhoud van het toepasselijke recht dan wel over de weg waarlangs daarover (het best) inlichtingen kunnen worden ingewonnen, en zal aan de orde komen op welke wijze partijen, waar nodig, nader bewijs wensen te leveren, in het bijzonder ook met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de erflater. 3.6 In afwachting van de uitkomst van de comparitie van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden. 4. Beslissing De Hoge Raad: beveelt een verschijning van partijen tot het geven van inlichtingen en tot het beproeven van een schikking als hiervoor in 3.5 vermeld ten overstaan van mr. A. Hammerstein, die daartoe wordt aangewezen als raadsheer-commissaris, in aanwezigheid van de Advocaat-Generaal mr. L. Strikwerda, ter terechtzitting op vrijdag 30 maart 2007, des ochtends te 11.00 uur in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's-Gravenhage; verzoekt partijen aanvullende bescheiden waarop zij zich wensen te beroepen, uiterlijk twee weken voor de datum van de terechtzitting aan de raadsheer-commissaris en de Advocaat-Generaal en aan elkaar toe te zenden; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 januari 2007.